[Fluisteren]
FLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik fluisterde, heb gefluisterd. Klanknabootsend woord, ontleend van het sissende geluid, dat gehoord wordt, wanneer men zachtjes tegen iemand spreekt, of mompelt, om niet door anderen verstaan te worden. Iemand iets in het oor fluisteren. Van hier fluistering: de zachte fluisteringen ter gezette avontuure. Vond.