Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fluim] FLUIM (lat. phlegma), z.n., vr., der, of van de fluim; meerv. fluimen. Taai speeksel: eene fluim uitspuwen. Fluimen opbrengen. Hiervan is het onzijd. werkw. fluimen, voor fluimen spuwen, gevormd. Vorige Volgende