[Fluks]
FLUKS, bij verbastering flus, bijw., beteekenende gaauw, gezwind, dadelijk: zijn bevel werd fluks uitgevoerd. Helden, die op 't geluit der bazuine flux opstaan. Vollenh.
Mel. St. schreef vloechs en vluchs, Kil. vlughs en ook flughs, als ter vlugt, of in het gemeene leven, vliegens. Alles van vliegen. Thands schrijft men fluks, ook flux, doch deze spelling geraakt te regt buiten gebruik.