[Flits]
FLITS, (nedersaks. Flitze, angels. fla, ital. flizza, middeleeuwsch lat. flecha, fr. fleche), z.n., m., van den flits; meerv. flitsen. Pijl, werpspies: met eenen flits. Vond. Wat ging u aen, o Dood, uw doodelijke flitsen, op dezen held te spitsen. De Dekk. Gemeenlijk ontleent men deze benaming van de snelle vlugt eenes afgeschote-