[Flink]
FLINK, bijw., beteekenende, eigenlijk, wel getroffen, net op het doelwit geschoten; van het, waarschijnlijk, weleer in gebruik geweest zijnde werkw. flinken, angels. flingan, werpen, schieten. Thands wordt het gebezigd in den zin van zeer wel, best: dat hebt gij flink geschreven. Hij heeft zijne les flink opgezegd. Ook wordt het als zelfstandig en als bijvoegelijk gebruikt, om zekere uitmuntendheid aanteduiden: dat is een flink van eenen karel - van eene vrouw, enz. Hij is een flinke vrijer. Hij zal eene flinke vrouw aan haar hebben. Het is alleen in den gemeenzamen spreektrant gebruikelijk.