[Flikkeren]
FLIKKEREN, onzijd. w., gelijkvl. Ik flikkerde, heb geflikkerd. Glinsteren, namelijk van al wat rood en gloeijend is: waaruit die gouden glans de verf schakeert en flikkert. Vond. Een lap scharlaken.... die vinnig afsteekt en ons flikkert in het oog. Pels. Van al wat bleek en flaauw van glans is, zegt men blikkeren. Vond. heeft dit onderscheid fraai in acht genomen: met koperen schilden flickeren, met stalen lemmers blickeren. H. Dull. spreekt van oogen, die flikkeren van een hemelsch licht. Van hier flikkering.