[Flikken]
FLIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik flikte, heb geflikt. Eigenlijk, lappen, verstellen, weder heel maken: een kleed - eenen muur flikken, nu doorgaans opflikken. Ook met aan: ik heb zoo lang aan dat ding geflikt, dat ik het weder gebruiken kan. Thands wordt het meestal voor opschikken gebezigd. Van hier flikker, flikkerij, flikster.
Hoogd. flicken, deen. flikke, zweed. flicka, gr. πλεϰειν.