[Flodderen]
FLODDEREN, onzijd. w., gelijkvl. Ik flodderde, heb geflodderd. Eene losse beweging maken, wapperen: eene kleeding, die niet op de wijze der Sarmaten en Parthen om 't lijf flodderde, maar enz. Wagen. Hooft bezigt het figuurlijk: zoo lang als de dingen dus flodderden. Ook zegt men, in de gemeenzame verkeering: door het water - door den slijk flodderen, door dik en dun loopen. Door beek door kreek gefloddert. Paffenr. Hiervan zijn ontleend flodderkous, iemand, die met loshangende kousen loopt - floddermoer, floddervos, een slordig vrouwmensch. De f van flodderen in s veranderd zijnde, wordt het slodderen, welk Kil. in denzelfden zin bezigt, als: slodderende kleederen, fluxa vestimenta, gelijk wij ook nog sloddervos, zoo wel als floddervos, zeggen. Van dit slodderen, komt slodderig, bij letterkeer slordig.