[Flesch]
FLESCH, z.n., vr., der, of van de flesch; meerv. flesschen. Verkleinw. fleschje. Een van glas geblazen vat met eenen dikken buik en langen hals: in den buik van eene flesch. Vond. Eene flesch met wijn, bier, enz. Ook zonder voorzetsel: eene flesch wijn - zes flesschen bier, enz.
Van dit woord zijn eenige, in de gemeenzame verkeering gebruikelijke, spreekwijzen ontleend, het drinken van wijn, of sterken drank aanduidende: veel van de flesch houden - onder zijne flesch zitten - men kan hem altoos bij de flesch vinden, enz.
Weleer droegen alle vaten, die deze gedaante hadden, uit welke stof zij ook vervaardigd waren, dezen naam; van daar de aarden flesschen, albasteren flesschen. Bybelvert. Zamenstell.: fleschkelder, of flesschenkelder, flesschenblazer, flesschenkooper, flesschenmaker, enz. Azijnflesch, bierflesch, enz.
Hoogd. Flasche, deen. Flaske, zweed. flaska, eng. flask, pool. flasza, ital. fiasko, sp. flascon, middeleeuwsch lat. flasca, flaco, flaxa, flacta, angels. flaxe, fr. flasque, en flacon, gr. φλασϰων. Ons verkleinw. fleschken heeft zeer veel overeenkomst met het gr. φιαλισϰη, dat hetzelfde beteekent.