[Fleur]
FLEUR, z.n., m., des fleurs, of van den fleur; zonder meerv. Van het lat. flos, floris. Van boomen en planten, die in den bloei staan - bloei. Figuurlijk, en dus wordt het meestal gebruikt, welstand, gelukkige staat, in het gemeene leven: in dezen fleur van voorspoet. Hooft. In fleur zijn, (in flore esse.) Kil. Wijders vrolijkheid, opgeruimdheid: er is geen fleur bij hem. Van hier fleurig, fleurigheid.