Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Flambouw] FLAMBOUW, z.n., vr., der, of van de flambouw; meerv. flambouwen. Fakkel, toorts. Van het fr. flambeau. Kil. heeft flambeel. Poot bezigt vlambou. Vorige Volgende