[Flakkeren]
FLAKKEREN, onz. w., gelijkvl. Ik flakkerde, heb geflakkerd. Flikkeren: de brant steeckt op en flackert. Vond. Flakkert door de daken. Hoogvl. Figuurl.: flakkerend geluk. Vond. Oudaan bezigt het in den zin van blakeren. Dit woord is reeds eenigzins verouderd. Het is, waarschijnlijk het voorddur. werkw. van flakken, dat in gebruik moet geweest zijn.