Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
fladderd. Eene vlugge en losse beweging maken, vliegen: de vogels fladderen door de lucht. Poot zingt van den zomer: en fladdert herwaert aen, met loome vleugelen, enz. Waarschijnlijk is dit woord hetzelfde, als flederen, fledderen, vledderen, dat bij Kil. in de beteekenis van volitare, plaudere alis, enz., voorkomt. Waartoe dan ons nog in dagelijksch gebruik zijnde flodderen insgelijks behoort. |
|