[Flank]
FLANK, z.n., vr., der, of van de flank; meerv. flanken. Van het fr. flanc, d.i. zijde. Krijgswoord. Den vijand in de flank vallen. De flanken dekken.
Adel. beschouwt flank, hoogd. Flanke, als een oorsprongelijk duitsch woord, welk, door voorplaatsing van eene f, van het reeds bij Raban Maurus voorkomende lancha, d.i. de zijde, gevormd is. In Nedersaksen beteekent Lanke nog de zijde, inzonderheid de zijde van den buik. Ten Kate brengt het tot vlingen, met verandering van v in f, flingen, projicere. Oulings is er bij ons, waarschijnlijk, een werkw. flinken, angels. flingan, projicere, jaculare, geweest, waarvan ons flink, eigenlijk, wel getroffen, net op het doelwit geschoten, en flank, latus propugnaculi, de beschietzijde, en ook flonk, een zijdelingsche slag.