[Fijmelen]
FIJMELEN, fiemelen, bij Kil. ook femelen, van femel, fimel, linum carptum) bedr. w., gelijkvl. Ik fijmelde, heb gefijmeld. Eigenlijk, wol kaarden en de noppen afpluizen. Wijders, futselen, zich met geringe zaken bezig houden, en van daar alles als zaken van den godsdienst en het geweten beschouwen, of voorgeven te beschouwen, den heilig spelen. Bij Kil komt dit woord ook in den zin van lascivire voor, waarbij v. Hasselt aanteekent, dat het voor rem habere cum puella, door J. Vos gebezigd wordt.