[Fijmelaar]
FIJMELAAR, fiemelaar, bij Kil. ook femelaar, z.n., m., des fijmelaars, of van den fijmelaar; meerv. fijmelaars. Vrouwl. fijmelaarster. Van fijmelen. Eigenlijk, iemand, die wol kaardt, en de noppen afpluist. Wijders, een futselaar, iemand, die zich met geringe dingen bezig houdt, en van daar, iemand, die alles als zaken van den godsdienst en het geweten beschouwt, of voorgeeft te beschouwen, een geveinsde, schijnheilige. Van hier fijmelachtig, fijmelarij.