[Fij]
FIJ, tusschenwerpsel, om verachting, of afkeer, aanteduiden, waarvoor men thands meestal foei gebruikt. Oul. plagt men ij en fij, als woorden van verwondering en afkeer te bezigen: na dat het reenberaad iet acht of ij of fij. Spieg. Thands zegt men, meestal, hij of fij - het is altoos hij of fij met hem (in de gemeenzame verkeering), hij slaat altoos tot het eene of andere uiterste over.