[Figuur]
FIGUUR, z.n., vr., der, of van de figuur; meerv. figuren. Verkleinw. figuurtje. Van het lat. figura. De gedaante eener zaak: de omtrekken van eenig ding stellen ons deszelfs figuur voor oogen. Zoo zijn alle geteekende, geschilderde, gesnedene, gedrukte, of op eene andere wijs vervaardigde afbeeldingen en versiersels figuren: dat boek is met fraaije figuren versierd. Alle dingen, in zoover zij eene gedaante hebben, of in zoover men dezelven onder eenige gedaante beschouwt, als: wiskunstige figuren. In de schoone kunsten dragen verscheidene willekeurige voorstellingen en veranderingen dezen naam; zoo spreekt men, b.v. van figuren, in de danskunst. De voorstelling van eene zaak onder eene andere gedaante, dan wij ons dezelve gewoonlijk voorstellen; waartoe de figuren in de welsprekendheid behooren. In de spraakkunst zijn alle woorden, welke iets ligchamelijks, of