goud, fijn zilver. In het gemeene leven verstaat men door fijne waren, dikwerf zulke, die van goud, zilver, zijde, en andere kostbare stof vervaardigd zijn. Schrander, scherpzinnig: eene fijne vraag - dat was een fijn andwoord. Dat eene levendige gewaarwording van iets heeft: een fijn gevoel voor de eer - een fijne smaak, die de kleinste schoonheden en gebreken gewaarwordt - hij is juist van deze soort van schoonheden de fijnste kenner niet. Somwijlen dient fijn, als bijwoord, enkellijk, om den nadruk des volgenden woords te versterken: het is fijn koud. Hij heeft mij fijn, fijntjes, bedrogen. Nog is dit woord bij ons in gebruik, om iemand, die ten aanzien van den godsdienst gezet en naauwkeurig is, aanteduiden; maar inzonderheid noemt men iemand, die uiterlijk godsdienstig, schijnheilig is, fijn: o! zij is zoo fijn. De Fijnen verdoemen al de wereld op eigen gezag. Van hier fijnheid, fijnigheid, fijntjes. Zamenstell.: fijnaard, fijnbaard, fijnman, schijnheilige, fijnschilder, in tegenoverstelling van kladschilder. Van dit fijn is ook het werkw. fijnen, voor fijn maken, gevormd, welk onder anderen, bij Six van Ch. voorkomt.
Hoogd. fein, deen. fün, zweed. fin, eng. fine, fr. fin, ital. fino, middeleeuwsch lat. finus. Het gr. φαεινος komt, in de eerste beteekenis, daarmede overeen; waarom de beteekenis van een goed uitzigt, een bevallig gelaat, de eerste schijnt te wezen.