[Fielt]
FIELT, z.n., m., des fielts, of van den fielt; meerv. fielten. Deugniet, schelm. Van hier fielterij, fieltenstuk. Kil. zegt fielt, vilis homo, nebulo, homo ignavus, sordidus. Filico, teste Festo, malus, inutilis; et phelus φήλος malus, deceptor, dicitur. Ang. filte, i. sordes, ebscoenitas, et filthy, foedus, obscoenus. Kil. heeft ook fiel, dat door Krul en anderen gevolgd wordt: geldt maeckt fielen goede mannen. Geschier. Het gebruik kiest fielt.