Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Fezikken] FEZIKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik fezikte, heb gefezikt. Stil praten, snappen: ick sit.... te fesikken van u. Westerb. Van hier fezikker, fezikster. Vorige Volgende