Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] [Feitel] FEITEL, z.n., vr., der of van de feitel; meerv. feitels. Zekere doek: het kind eene feitel voorspelden. Vorige Volgende