[Fel]
FEL, bijv. n. en bijw., feller (felder), felst. Boos, verwoed: een fel mensch. Doch in deze beteekenis wordt het zelden gebruikt. Wreed, onmededogend: en rampen, die mij fel bestrijden. L. Bake. Hard, sterk: een felle wind, felle winter. Dat Edom mede uw felle slagen gevoel. L. Bake. Dat paard kan fel loopen. Vernielend, verterend: gelijk een felle vlam. L. Bake. Ruuw, onbeschoft: iemand een fel andwoord geven - iemand fel aanvallen. Van hier felheid, fellijk.
Fel, ital. fello, eng. fell. Misschien behoort het tot het oude, bij Wacht, voorkomende, fel, hostis, feld, bellum, waarvan, waarschijnlijk, ons veldheer, dux belli, met verandering van f in v.