[Feit]
FEIT, z.n., o., des feits, of van het feit; meerv. feiten. Eene daad: die voor onz' quade feiten zoo magtig weet te pleiten. J. de Deck. Iemand op het feit, op de daad, betrappen. Vrome feiten, bij Kil., die feyt, lat. factum heeft. Van hier feitelijk, feitelijkheid.