[Feilen]
FEILEN, falen, onz. w., gelijkvl. Ik feilde, heb gefeild. Het voorgestelde doel niet treffen: hij sloeg naar mij, maar bij geluk feilde hij. Wankelen, te kort schieten: ik sal in mijne getrouwheid niet feilen. Bijbelvert. Mislukken: sijne hope sal feilen. Bijbelvert. Figuurlijk, eenen misslag begaan, dwalen: hij feilt telkens in de woordvoeging - ik wil liever door te veel, dan door te weinig beleefdheid feilen. Zie falen. Van hier feilbaar, dat feilen kan, feilbaarheid. Even als in sommige oorden van Nederland, feil voor dweil genomen wordt, zoo wordt aldaar ook feilen in den zin van dweilen gebezigd: de stoep feilen, met eene feil schoon maken, afdroogen.
Hoogd. fehlen, deen. feile, eng. to fail, fr. faillir, zweed. fela, ital. fallare, middeleeuwsch lat. fallire, fallere, fellere. Het lat. falli en nederduitsche vallen zijn ten naauwste daarmede verbonden.