[Feil]
FEIL, z.n., vr., der, of van de feil; meerv. feilen. Misvatting, misstelling: eene feil begaan - eene feil tegen de regels der spraakkunst, der dichtkunst, enz. 'k Vergeef hun deze feil. Vond. Zedenlijk gebrek: ieder mensch heeft zijne feilen. Oul. bezigde men ook faal. Zamenstell: drukfeil, feilloos. Feil is ook hetzelfde als dweil, waarmede men het nat van den grond enz. afveegt. Men brengt het tot feilen, falen, errare, als in het afvegen om en om loopende, even als dweil, tot dweilen, dwalen, insgelijks errare beteekenende. In Zuidholland zegt men dweil, in Amsteldam en Noordholland feil.