[Farizeer]
FARIZEER, z.n., m., des farizeers, of van den farizeer; meerv. farizeers, farizeen. Zekere aanhang onder de voormalige Joden, die zich, door uiterlijke gestrengheid in het waarnemen van Moses wet, van anderen onderscheidden. Thands pleegt men nog eenen huichelaar eenen farizeer te noemen. Van hier het bijvoegl. farizeesch, op deszelfs denk- en handelwijs gegrond: welk farizeesch zuurdeeg, Vollenh. Het is van het gr. φαρισαιος afkomstig, waarom eenigen pharizeer schrijven; doch op voorgang der achtbaarste schrijveren, bezigen wij, in sommige vreemde woorden, voor het oorsprongelijke letterteeken, eene nederduitsche letter van gelijke waarde. Zie Inleid. bl. 61. Dewijl het hebreeuwsche woord eenen afgezonderden beteekent, van פרשׁ, afzonderen, zoo vertaalt Notk. hetzelve door sundirguote en sunderman.