[Faliekant]
FALIEKANT, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk, waarvan de kant faalt, (van falen, errare, deficere) d.i., niet in den haak, bij Kil. angulus non aequalis, non quadratus aut rectus. Ook faliekantig. Overdragt., verkeerd, valsch: dat kwam faliekant uit, anders dan men voorgegeven, of verwacht had. Ik heb hem in die zaak zeer faliekant, anders dan ik gewacht had, trouwloos, valsch, gevonden.