[Falie]
FALIE, z.n., vr., der, of van de falie; meerv. falien, falies. Zekere sluijer, tot de kleederdragt der vrouwen behoorende, anders ook regenkleed genoemd: zij deed hare falie om. Van hier is de, in het gemeene leven gebruikelijke, spreekwijs falievouwen ontleend, voor vleijen en geveinsdelijk handelen: die 't te seer met vrienden houden, en te seere falievouden. Geschier. Hooft heeft falijvouwen. En van hier ook falivouwer, voor een valsch, bedriegelijk mensch, pluimstrijker.