[Falen]
FALEN, feilen, onzijd. werkw., gelijkvl. Ik faalde, heb gefaald. Van het verouderde faal, nu feil. Het voorgestelde doel niet bereiken, missen: vertrouwt op hem, en d'uitkomst zal niet falen. l.d.s.p. Dat mijn ooghen weenen en mijn tonghe moet falen. Houwaert. Dwalen, mis hebben: vader, voor ghewis ghij faelt. Geschier. Te kort schieten, in gebreke blijven, bankroet gaan: dat komt van borg te staan, wanneer de schuldnaars falen. Poot. Voor ontbreken, zegt Vondel, het faalt mij aan: indien