[Fakkel]
FAKKEL, z.n., vr., der, of van de fakkel; meerv. fakkels. Verkleinw. fakkeltje. Een groot licht, van was, pek, enz. gemaakt: met eene brandende fakkel. Vond. de Decker geeft deze benaming aan eene staartstar: die deze fakkel ons tot een' voorbo stelt; ook aan de zon: des werelds fakkel enz. Figuurlijk, een geleerde bij uitstekendheid: hij was eene heldere, of lichtende, fakkel. De figuurlijke uitdrukkingen, de fakkel der tweedragt, des oorlogs, der liefde, zijn bekend genoeg. Zamenstell. fakkeldrager, fakkeljagt.
Hoogd. Fackel, bij Ottfr. fakol, Tatian. faccola, angels. faecele, zweed. fackla, deen. fakkel, ital. fiaccola. Al deze woorden komen met het lat. fax, facula, overeen; doch hieruit volgt niet, dat zij daarvan afstammen De oude noordsche volkeren hadden een woord, fach, of fak, dat vuur beteekende; en veelligt was fachen, of fakken, eertijds ook voor branden in gebruik. Hiervan kan fakkel, door middel van den uitgang el, die een werktuig aanduidt, regelmatig gevormd zijn. Hiertoe behooren ook φαω, φωσϰω, φως.