[Fabel]
FABEL, z.n., vr., der, of van de fabel; meerv. fabelen. Verkleinw. fabeltje. Van het lat. fabula. Eigenlijk, een gesprek; doch in dezen zin is het verouderd. Wijders, een verdicht verhaal, een vertelseltje: iets voor eene fabel houden. Gij verhaalt mij daar, geloof ik, een fabeltje. Verder, een verdicht verhaal, waarmede een zedenlijk oogmerk verbonden is, in onderscheiding van een bloot vertelseltje, dat alleenlijk tot vermaak dient. In dezen zin behooren de tooneelspelen, romans en zedenlijke verhalen tot de fabelen. Gewoonlijkst verstaat men onder deze benaming, het verhaal eener in beelden voorgestelde handeling, welke zoo wel dieren als menschen toegekend wordt: de fabelen van Esopus. Gellerts fabelen. Van hier fabelachtig. Zamenstell: fabeldichter, fabelkunde, fabelleer, fabelschrijver, fabelwerk. Kil. heeft ook het hiervan afgeleidde werkw. fabelen, lat. fabulari, beuzelen, waarvoor men ook fabuleren plagt te gebruiken: zoo Poeten fabuleren, d.i. gelijk de Dichters beuzelen. R. Viss.