Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
gebezigd wordt: dat is een woord - eene vertelling, van zijne eigene fabrijk, van zijne uitvinding. In eene bepaaldere beteekenis, iedere werkplaats, waar goederen en waren in het groot vervaardigd worden: eene bandfabrijk, geweerfabrijk, knoopenfabrijk, lakenfabrijk. Van hier het onduitsche fabrikeur, mede in dagelijksch gebruik, zijnde iemand, die zich bezig houdt met de voordbrengsels der natuur te bewerken, en aan dezelven die gedaante, dien vorm te geven, welken zij moeten hebben, om tot ons gebruik en nut te strekken. Ook wordt een opziener over de stadsgebouwen, of stadswerkmeester, fabrijk genoemd; doch dan is het manlijk: des fabrijks, of van den fabrijk. |
|