[Faam]
FAAM, z.n., vr., der, of van de faam; meerv. famen. Van het lat. fama, gr. φημη. Eigenlijk, eene heidensche godheid, in de fabelleer, bij de Dichters, de luchtbodin, nieuwsbodin: by de Faam nagelaten. Vond. Overdragt. gerucht: het bezwalken zijner faame. Hooft. Ter goeder naam en faam staan. Voor eene Godin genomen wordt dit woord met eene groote letter, Faam geschreven; en in dit geval alleen is ook het meervoud gebruikelijk: hij heeft twee Famen geschilderd. Van hier faamloos, faamroovend, eerroovend, faamroover, eerroover, faamschender.