[Euvel]
EUVEL, bijv. n. en bijw., euveler, euvelst. Eigenlijk, ziek; doch in dezen zin wordt het niet meer gebruikt. Zedenlijk kwaad, slecht, nog overig in euveldaad, enz. Ik hoop, dat gij het niet euvel, kwalijk, zult nemen; ook iets euvel opnemen, ten kwade duiden. Kwaadaardig, vijandelijk: in euvelen moede. J. de Marr. Oul. beteekende het ook zeer: op 't euvelst afgerecht. Hooft. Het is zo euvel niet, non magni momenti est. Jonct. Bij Kil. en anderen, komt het werkw. evelen, in de beteekenis van beleedigen, beschadigen, voor.
G.O. Reitz en Tuinm. leiden het van het gr. ὀλοος, οὐλος, kwaad, af, dat af zou stammen van het hebr. עָוֶׁל, boosheid. Kil. en Tuinm. brengen het woord duivel hiertoe, als ware het de euvele, de booze. Zie Duivel.