Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
voor nadeel, onheil: hij is van dat euvel nog niet genezen. Zedenlijk gebrek: aan het zelfde euvel mank gaan, spreekwijs. Van 't zelfde evel ziek. Hooft. Is een der evelen, waarvan men schier niet eenen der Vorsten zuiver vind. J. de Decker. Hij verght het ijder niet uit oordeel, maar uit evel, boosheid, malo animo. Hooft. In vele woorden heeft men de zachte e met eu verwisseld, b.v. evel, lenen, snevelen, stenen, enz., nu meestal euvel, leunen, sneuvelen, steunen, enz., bij Kil. niet bekend, die vallende evel heeft, waarvoor wij vallende ziekte zeggen. |
|