Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Europa] EUROPA, Europe, z.n., o., van het Europa; zonder meerv. De naam van het kleinste, maar verlichtste gedeelte der wereld; uit het grieksch. De inwoners van het noordelijke Europa. Van hier europeaan, europeër, europeesch, europesche. Vorige Volgende