[Eunjer]
EUNJER, z. en bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Halma zegt, op eunjerheid, dat het een bij de boeren gebruikelijk woord is, voor aardigheid. Bij Kil. is unghers maleficus, diabolicus, en ungherhoere incantatrix, mulier diabolica, tooverheks, spook; alwaar v. Hasselt zeker versje aanhaalt, waarin: alwat van Eunjer, droes, enz. Bij Hooft leest men: zelf eunjer koom ik hier, om eunjers raadt te hooren. - Geen eunjers uit den hoop. Om iets liefs aanteduiden, of te kennen te geven, dat men zin en genoegen in iets heeft, zegt men, in het dagelijksche leven ook: dat is eunjer.