[Elf]
ELF, het getal, welk tusschen tien en twaalf staat. Dit telwoord wordt op zich zelf, of bij zelfst. naamwoorden gebruikt. In het laatste geval, inzonderheid wanneer het bepalende lidwoord vooraf gaat, is het onverbuigbaar: de elf stuivers. Ook zonder lidwoord: voor elf jaren. Ook zonder zelfst. naamwoord: de klok sloeg elf.
Somwijlen echter wordt het verbogen: met ons elven, elf personen - na elven, na elf uren - de elven, elf apostelen. Zamenstell.: elfderhande, elfderlei, elfjarig, elftal.
Hoogd. eilf, bij Kero einilif, Ottfr. einlif, angels. andlyfa, goth. andlefen, zweed. ellofwa, ijsl. ellefu, eng. eleven, deen. elleve. Het is waarschijnlijk, dat dit woord uit een en het oude lijven, hoogd. leiben, angels. lyfan, overblijven, eng. to leave, overlaten, zamengesteld is, en eigenlijk een over, of boven, tien, gelijk twaalf twee over tien, beteekent.