Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Eisch] EISCH, z.n., m., van den eisch; meerv. eischen. Vordering: uit den eisch. Hooft. Naar den eisch, Vond. Tegen iemand eenen eisch doen. Vereisch: naar eisch van zaken. Vorige Volgende