[Eindigen]
EINDIGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik eindigde, heb en ben geeindigd. Het is het voorddur. w. van einden, en wordt, meestal, in plaats van hetzelve gebruikt. Bedrijv., maken, dat iets ophoude: zijn leven eindigen - eene zaak eindigen. Onzijd., ophouden, een einde nemen: wanneer zal die twist toch eindigen? Van hier eindiging.