[Einden]
EINDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik eindde, heb en ben geeind. Bedrijv., een einde aan iets maken: zijn leven einden - eer hij zijne redevoering geeind had. Onzijd., een einde nemen: hoe zal die zaak nog einden? De strijd is geeind. Doch het volgende eindigen is meest in gebruik.
Hoogd. enden, bij Kero kianton, keentan, Tatian. gienton, Ottfr. enton, angels. endian, deen. ende, eng. to end, zweed. aenda. Tatian. bezigt het voor sterven: Pilatus wuntrota, oba her ju entuti, d.i. Pilatus verwonderde zich, dat hij reeds gestorven was.