[Einde]
EINDE, eind, z.n., o., van het einde; meerv. einden. Het uiterste eind. Hooft. Naar het einde Vond. Het laatste van iets, zoo wel ten aanzien van plaats, getal, als tijd. Van plaats: de steen ligt aan het einde van den tuin. De twee uiterste einden eenes dings. Van getal, zonder meerv.: er was geen einde aan al het volk, dat op de been kwam. Van tijd, zonder meerv. aan het einde van den dag - het einde des jaars - het lied is ten einde. Dit woord wordt met verscheidene werkwoorden verbonden: de einden bij malkander houden, hetgeen men heeft, wel bewaren. Een einde van en aan iets maken, maken dat het ophoude - het gaat, of loopt, daarmede naar het einde, ten einde, die zaak zal haast ophouden - een einde hebben, nemen, ophouden - iets ten einde brengen, volbrengen, tot stand brengen. Ten einde raad zijn, geenen raad meer weten. In het einde wordt veelal als een bijwoord, voor eindelijk gebezigd: in het einde heeft hij mij toch bedrogen. De uitgang eener zaak: het einde van den oorlog is de vrede - het einde kroont het werk - einde goed al goed. De dood: hij zag zijn einde naderen - een zalig einde - ik ben bij zijn einde tegenwoordig geweest. Figuurlijk, oogmerk: tot wat einde zegt gij dat? Zoo ook ten einde, als een voegwoord, voor opdat: dat zeg ik, ten einde gij weten zoudt. Ten einde toe. Van het eene einde tot het andere. Overeinde blijven, niet vallen - over einde staan, zitten, regt op.
Het verkleinw. is eindje: een eindje touw. Za-