[Ei]
EI, z.n., o., van het ei; meerv. eijeren. Gekookte eijeren - de hen zit op eijeren - een vuil ei. Oul. was het meerv. eijer: als hij laet in der aerden sijn eijer. Bijb. 1477. Van hier zijn, in het gemeene leven, verscheidene spreekwijzen ontleend, als: zij gelijken malkander, als het eene ei het andere, zij gelijken malkander volmaakt - hij slaat er naar, als de blinde naar het ei, hij raadt er naar, zonder eenigen grond - hij gaat als op eijeren, hij gaat zeer langzaam en voorzigtig - hij is zoo vol ondeugd, als een ei vol zuivel, hij is zeer ondeugend. Zamenstell.: dodei (vuilei), nestei, paaschei, slorpei, windei, - eijerdoop, eijerdoor, eijerdop, eijerkoek, eijerkrans, eijerschaal, eijerstruif, eirond, eivormig, eiwit.