[Ei]
EI, (ai) een tusschenwerpsel, welk de naturelijke uitdrukking van verscheidene gemoedsbewegingen is. Van vreugde: ei, dat is goed - dat verheugt mij! Van verlangen: ei, doe het, mij ten gevalle! ei lieve, zeg het maar. Van opwekking, aanmoediging: ei, verbeter het gebreklijke - ei, houd op met zoo te babbelen. Van verwondering: ei, wat is dat schoon! Zie ai.
Hoogd. eij, deen. ji, eng. aij, fr. ai, ahi, lat. heu.