[Effen]
EFFEN, bijv. n. en bijw., effener, effenst. Gelijk, glad, dat geene hoogten heeft: een effen veld - den weg effen maken. Overdr., vereffend: nu zijn wij effen - eene rekening effen maken. Op eenen effen bodem zijn, geene schulden hebben, in het gemeene leven. Een effen getal uitmakende: effen of oneffen (even of oneven) raden. Uitgestreken, deftig, van het gelaat: hij zeide het met een effen gezigt, in het gemeene leven. Zonder bloemen, of ander bijwerk: een effen kleed. Altijd even eens: kiest een stil en effen leven. Geschier. Van hier effenheid, effens, zie teffens, tevens.
Effen en even zijn, eigenlijk, hetzelfde, gelijk Kil. ook aanwijst; doch thands gebruiken wij deze woorden onderscheidenlijk, schoon het bijw. effen, effentjes, zoo wel als even, eventjes, gebezigd wordt: ik heb het maar effen, effentjes, of even, eventjes, aangeraakt. Kil. heeft ook effenaar, effenwel, enz., waarvoor thands alleen evenaar, evenwel, enz. in gebruik is. Zie even.