[Eeuwig]
EEUWIG, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van eeuw. Aan de duurzaamheid van eenes menschen leeftijd gelijk, doch slechts in eenige uitdrukkingen: eene eeuwige gevangenis. Gedurende eenen langen onbepaalden tijd: zich eenen eeuwigen naam maken. In het gemeene leven, van eenen korten tijd, als lang voorgesteld: wanneer zult gij eens ophouden met uw eeuwig babbelen? Dat geen einde heeft: de eeuwige gelukzaligheid. Insgelijks, dat geen begin heeft: sommigen beweren, dat de wereld eeuwig is. Dat noch begin noch einde heeft: God alleen is eeuwig. Van hier eeuwigdurend, eeuwigheid, eeuwiglijk.
Hoogd. ewig, bij Kero euuic, Ottfr. euuig, Willer. euueg, zweed. en deen. ewig, bij Ulphil. aiwein. Ons eeuw, gelijk ook het daarvan, door den uitgang ig, gevormde eeuwig, is een zeer oud woord, dat ongetwijfeld met het bij Ulphil. voorkomende aio, het gr. ἀειν, het angels. a, aa, en het ijsl. ei, beteekenende altijd, gelijk ook met het gr. ἀιων, lat. aevum, en het noordsche aefe, aetas, vermaagschapt is.