[Effenen]
EFFENEN, oul. evenen, bedr. w., gelijkvl. Ik effende, heb geeffend. Effen, gelijk, glad maken: de paden van eenen tuin effenen. Goedertierenheid en waarheid effnen Gods gewijde paen. L.D.S.P. Overdr.: eene rekening effenen, sluiten. Van hier effening.
Hoogd. ebenen, eng. to even, bij Notk. ebenon.