[Eer]
EER, bijw. van tijd (ook eerder) en daarvan eerst, de overtreffende trap. Eigenlijk wordt het gebruikt, om eenen tijd aanteduiden, welke voor eenen anderen tijd gaat: ik kwam eer, of eerder, dan hij. Eerst moet gij dit doen, en dan dat. Ook in den zin van niet eerder, niet vroeger: wanneer zult gij komen? eerst over agt dagen. Wij zullen eerst na den middag beginnen. Voor eerst, in de eerste plaats. Eerst wordt ook als een bijv. naamw. gebezigd, de eerste: hij was de eerste die kwam. Insgelijks voor de voornaamste: Amsteldam is de eerste stad van Holland. De eerste, hoogste, plaats bekleeden. Ten eerste, eigenlijk hetzelfde als voor eerst, wordt in de gemeenzame verkeering ook voor aanstonds, terstond, gebezigd: ik riep hem, en hij kwam ten eerste. Eer wordt ook als voegwoord, voor eer dat, in de plaats van, gebruikt: eer ik dat dede, enz. L. Bake bezigt het voor weleer, voorheen: dat Sion, eer zo schoon. Zamenstell. eergisteren, eerlang, eertijds, eerstdaags, eerstelijk, eersteling, eerstgeboren, eerstgeboorte.