[Eer]
EER, z.n. vr., der, of van de eer, het meerv. is niet in gebruik. Hebt altijd de eer in waarde. Hooft. De voorrang, dien de eene boven den anderen heeft, welke de oorsprongelijke beteekenis schijnt te zijn: hij ging vooraan, die eer kwam hem toe. Voorregt: ik stel er eer in, uw vriend te wezen - doe mij de eer aan enz. Voortreffelijkheid: de eer van God, deszelfs oneindige voortreffelijkheid boven alle schepselen - God de eer geven, deszelfs oppermagt enz. erkennen. Achting: hij leeft hier in eer en aanzien. Iemand, iets, in eer houden. Ter eere van mijnen vriend. Met, of bij, iets eer inleggen. Iemand de laatste eer aandoen, hem ten grave geleiden. Goede naam: zijne eer verdedigen, redden. Op mijne eer, zekere bevestiging. Zuiverheid van zeden: zij waren vrolijk, maar in alle eer en deugd. Vrouwlijke onschuld: hij leide het op hare eer toe. Zij heeft hare eer verloren. Bij de Dichters wordt het in den zin van het voornaamste, het treffelijkste gebezigd: toen ik op de eer der feesten, enz. Zamenstell: eerambt, eerbaar, eerbaarheid, eerbaarlijk, eerbeeld, eerbewijs, eerbied, eerbiedenis, eerbiedig, eerbiedigheid, eerbiediglijk, eerboog, eerdief, eerdienst, eergierig, eergierigheid, eergieriglijk, eergraf, eerkrans, eerkriegelheid
(ambitio, Hooft.) eerkroon, eerloos, eernaam, eerpenning, eerpoort, eerpost, eerprijs, eerteeken, eertitel, eertrap, eerwijn, eerzaam, eerzucht, eerzuchtig, eerzuil, enz. Ook verlengt men sommigen dezer woorden met eene ingelaschte e, eereprijs, eerewijn, enz. Wijders het bijna verouderde bijvoegl. naamw. eerendvest, eerenfest, en bij inkorting, ernfest, van eer en fest, of vest, d.i. vast (honorificus, amplissimus). Camph. en anderen hebben eerendienst, eerendief, eerenwijn, enz.